De identiteit der dingen

of: Word wie je bent

Een boom geeft eer aan God, op de eerste plaats door een boom te zijn. Want door te zijn wat God wil dat hij is, volgt de boom een idee na dat in God is, en dat niet van Gods wezen gescheiden is. Daarom volgt een boom God na door een boom te zijn.

Hoe meer een boom als zichzelf is, des te meer is hij als God. Wanneer de boom zou trachten als iets anders te zijn, waartoe hij nooit bestemd was, dan zou hij minder op God lijken en daarom God minder eer geven. Geen twee geschapen wezens zijn gelijk en hun individualiteit is geen onvolmaaktheid. Integendeel: de volmaaktheid van ieder geschapen ding ligt niet zo maar in overeenstemming met een abstract type, maar in zijn eigen individuele identiteit.

Deze speciale boom zal eer aan God geven door zijn wortels in de grond uit te spreiden en zijn takken in de lucht en naar het licht te heffen zoals nooit één andere boom dat heeft gedaan of zal doen.

Meent ge dat alle individueel geschapen dingen onvolmaakte pogingen zijn om een ideaal type te reproduceren, dat de Schepper nooit volkomen heeft kunnen verwezenlijken op aarde? Als dat zo is dan geven de geschapen dingen God geen eer, maar dan verkondigen ze dat Hij geen volmaakt Schepper is.

Daarom geeft ieder afzonderlijk schepsel, in zijn individualiteit, zijn concrete natuur en zijn wezen met al zijn speciale kenmerken en hoedanigheden en zijn eigen onschendbare identiteit, eer aan God door juist te zijn wat God wil dat dit bepaalde schepsel op dit bepaalde ogenblik is, onder de omstandigheden die voor dit wezen zijn beschikt door zijn Liefde en Creativiteit.

De vormen en individuele hoedanigheden van de levende en groeiende dingen, en van de onbezielde dingen, van dieren en planten en van de gehele natuur, zijn hun heiligheid in de ogen van God.

Hun geschapenheid is hun heiligheid.

De bijzondere, onhandige schoonheid van dit bepaalde veulen, op deze aprildag, in dit veld, onder deze wolken, is een heiligheid aan God gewijd door zijn eigen Kunst en verkondigt Gods glorie.

De bleek-rode bloemen van de kornoelje, daar buiten het raam, zijn heiligen. De gele bloempjes langs de weg daarginds, waar niemand op let, zijn heiligen, die opzien naar Gods aanschijn.

Dit blad heeft zijn eigen weefsel en zijn eigen patroon van nerven; de baars en de zalm, die zich verschuilen in het diepe water van de rivier, zijn gecanoniseerd door hun schoonheid en kracht.

Maar de grote, kantige, half kale berg is ook een van Gods heiligen. Er is geen tweede als hij. Hij is enig in zijn soort; niets ter wereld heeft God ooit op precies dezelfde manier nagevolgd, of zal dat ooit doen. En dat is elks heiligheid.

Maar hoe staat het met u? Hoe staat het met mij?

Voor ons is het niet, zoals voor de dieren en planten, voldoende om te zijn wat onze natuur verlangt. Het is niet genoeg voor ons, individuele mensen te zijn. Voor ons is heiligheid meer dan mens-zijn. Als wij nooit iets anders zijn dan mensen, nooit iets anders dan ons natuurlijk Ik; dan zullen wij nooit heiligen zijn en nooit in staat zijn God de aanbidding van onze navolging te bieden die heiligheid is.

Het is juist te zeggen dat voor mij de heiligheid erin bestaat mijzelf te zijn en dat voor u de heiligheid erin bestaat uzelf te zijn en dat, in laatste instantie, uw heiligheid nooit de mijne zal zijn en de mijne nooit de uwe, tenzij in het communisme van de naastenliefde en de genade.

Voor mij betekent een heilige zijn: mijzelf zijn. Daarom is het probleem van mijn heiligheid en van de redding van mijn ziel in feite het probleem van het ontdekken wie ik ben: de ontdekking van mijn wáre Ik. Planten en dieren hebben geen problemen. God maakt hen zoals ze zijn, zonder hen te raadplegen, en zij zijn volkomen tevreden.

Met ons is het anders. God laat ons vrij om te zijn wat wij willen. Wij kunnen onszelf zijn of niet, zoals wij verkiezen.

Maar het probleem is dit: omdat God alléén het geheim van mijn identiteit kent, kan Hij alleen van mij maken wat ik ben. Of liever: Hij alleen kan de persoon van mij maken die ik zal zijn, wanneer ik eindelijk ten volle begin te zijn.

De zaden die ieder ogenblik door Gods wil in de tuin van mijn vrijheid worden geplant, zijn de zaden van mijn eigen identiteit, mijn eigen werkelijkheid, mijn eigen geluk, mijn eigen heiligheid.

Die zaden weigeren, is alles weigeren: het is de weigering van mijn eigen wezen en bestaan; van mijn identiteit, van mijn eigen Ik.

Gods wil niet aanvaarden, niet beminnen en niet doen, is: de volheid van mijn bestaan weigeren.

En als ik nooit word wie ik zou moeten zijn, maar altijd blijf wat ik niet ben, zal ik de eeuwigheid doorbrengen met mijzelf tegen te spreken door tegelijkertijd iets en niets te zijn, een leven dat leven wil en dood is, en een dood die dood wil zijn en zijn eigen dood nooit geheel kan bereiken, omdat hij nog steeds moet bestaan.

Wanneer ik zeg dat ik in zonde geboren ben, dan zeg ik daarmee dat ik met een verkeerd Ik ter wereld ben gekomen. Ik heb het bestaan gekregen onder een teken van tegenspraak, want ik ben iemand die ik nooit had moeten zijn, en daarom een ontkenning van wat ik ondersteld word te zijn. En zo ben ik tot bestaan en tegelijkertijd tot niet-bestaan gekomen, omdat ik van het eerste ogenblik af was en niet was. Om hetzelfde zonder paradox te zeggen: zolang ik nog niet iemand anders ben dan die door mijn moeder werd gebaard, ben ik nog zo weinig de persoon die ik zou moeten zijn, dat ik even goed in het geheel niet zou kunnen bestaan. Feitelijk zou het dan beter voor mij zijn als ik niet geboren was.

Ieder van ons wordt geschaduwd door een denkbeeldige persoon: het valse Ik.

Dat is de mens die ik zou willen zijn, maar die niet kan bestaan omdat God niets van hem weet: en niet door God te worden gekend, dat is nu eenmaal al te veel afzondering. Mijn valse en privé-Ik is iets dat buiten de kring van Gods wil en van Gods liefde wenst te bestaan: buiten de werkelijkheid en buiten het leven. En zulk een Ikheid zal altijd begoocheling zijn.

Wij zijn niet bijzonder sterk in het doorzien van begoochelingen, tenminste niet van de vele waarin wij omtrent onszelf verkeren, die waarmee wij geboren zijn en die de wortels van de zonde voeden. Voor de meeste mensen in de wereld is er geen grotere subjectieve werkelijkheid dan dat valse Ik, dat niet bestaan kan. Een leven gewijd aan de cultus van die schim, is wat wij een leven van zonde noemen.

Alle zonde komt voort uit de onderstelling dat mijn valse Ik, dat alleen bestaat in mijn eigen, egocentrische begeerten, de fundamentele werkelijkheid van het leven is, waarnaar al het overige in het heelal is geordend. Zo verbruik ik mijn leven met mijn pogingen om genot, ervaring, macht, eer, kennis en liefde op te hopen, om daarmee mijn valse Ik te kleden en aan zijn niet-zijn iets van objectieve werkelijkheid te geven. Ik wind ervaringen om mij heen en bedek mijzelf met genot en eer, als met verbandlinnen, om mijzelf waarneembaar te maken voor mijzelf en voor de wereld, alsof ik een onzichtbaar lichaam was, dat slechts zichtbaar kan worden, wanneer iets zichtbaars de oppervlakte ervan bedekt.

Maar er is geen substantie onder de dingen die ik om mij heen heb verzameld. Ik ben hol en mijn bouwsel van genietingen en ambities heeft geen fundamenten. Ik ben er in geobjectiveerd. Maar het zijn allemaal toevalligheden, die voorbestemd zijn om te vergaan. En wanneer zij verdwenen zijn, zal er niets van mij resten dan mijn eigen naaktheid, mijn holheid en leegte om mij te zeggen dat ik een vergissing ben.

Het geheim van mijn identiteit ligt verborgen in Gods liefde en barmhartigheid.

Maar alles wat in God is, is wezenlijk aan Hem identiek, want zijn oneindige eenvoud laat geen scheiding toe en geen onderscheid. Daarom kan ik niet hopen mijzelf ooit ergens te vinden dan in Hem.

In laatste instantie is de enige manier om mijzelf te zijn, dat ik geïdentificeerd word met Hem die de verborgen grond en vervulling is van mijn bestaan

Daarom is er slechts één probleem waarvan mijn hele bestaan, mijn vrede en mijn geluk afhangen: mijzelf te ontdekken door God te ontdekken. Wanneer ik Hem vind, zal ik mijzelf vinden en wanneer ik mijn ware zelf vind, zal ik Hem vinden.

Maar al lijkt dit eenvoudig, in werkelijkheid is het onzegbaar moeilijk. Het zal zelfs volkomen onmogelijk zijn, als ik aan mijzelf ben overgelaten. Want al kan ik door mijn eigen rede iets weten omtrent Gods bestaan en natuur, er bestaat geen menselijke en rationele wijze waarop ik tot dat contact met God kan komen, tot dat bezit van Hem dat de ontdekking zal zijn van wie Hij werkelijk is en wie ik in Hem ben. Dat is iets, dat geen mens ooit alleen kan bereiken.

En alle mensen, en al het geschapene in het heelal, kunnen mij ook niet helpen bij dat werk.

De Enige die mij kan leren God en mijzelf te vinden, is God. Hijzelf. Hij alleen.

oktober 2005, Eckhart?